Hoe warm het was

Wandelend over een Franse berghelling waarop de zon haar verhittende stralen onbarmhartig liet neerdalen – er was een wolkje dat soelaas had kunnen bieden, maar dat wolkje bewoog zich hardnekkig in de verkeerde richting – daar wandelend schoot de zin mij weer te binnen. Hoe warm het was, en hoe ver.

Ik las het verhaal ‘Een oude vriend’ uit de Camera Obscura van Nicolaas Beets op school, dat wil zeggen lang geleden. Die Camera Obscura stond verplicht op je leeslijst, zij het dat het boek niet van voldoende literaire kwaliteit werd bevonden om het lezen van het hele boek verplicht te stellen. Hoeveel je er dan wel van moest lezen weet ik niet meer, maar die ene zin – hoe warm het was, en hoe ver – is mij bijgebleven. Gekoppeld aan een vaag beeld van een corpulente heer op een stoffige landweg onder een brandende zon.

Vandaag las ik het weer en merkte dat de inhoud mij in de loop der tijd geheel ontglipt was. Die ‘oude vriend’ bijvoorbeeld was ik helemaal kwijt, terwijl hij toch reden en doel van de wandeling van De heer en Mr. Hendrik Johannes Bruis is. Immers, deze ‘had een omweg gemaakt om dezen heeten achtermiddag zijn vriend doctor Deluw, diens vrouw, en diens kinderen te zien’.
Verrassend is hoe Beets zo ergens tegen 1840 schreef over dikke mensen. Toen ik op school zat was (te) dik zijn voor zover ik mij herinner nauwelijks een onderwerp. Nu is het dat zeker en ten tijde van Camera Obscura kennelijk ook. Beets schrijft in het begin van het verhaal ‘Een oude vriend’ bijvoorbeeld:
‘Dikke mannen, en dikke vrouwen van dit wereldrond! het zij gij in de laatste jaren uwe knieën en voeten nog hebt kunnen zien, of dat gelukkige punt van zelfbeschouwing reeds lang hebt moeten opgeven; wie ter wereld met uw embonpoint, uw presentie, uw corpulentie, spotten mogen – in Hildebrands boezem klopt voor u een medelijdend hart!’

En een medelijdend hart verdient de heer Bruis zeker. Niet alleen vanwege zijn doorzettingsvermogen, immers ‘De zon scheen vinnig in de straten; en glinsterde op de van droogte poeierig geworden keien’, maar ook omdat zijn inspanning hem niet brengt waarop hij zich zo verheugd had.

Het verhaal kun je hier lezen.

Gesprek bij de boomspiegel

Bij mij in de straat staan bomen. Gingko’s zijn het. En aan de voet van iedere Gingko bevindt zich een boomspiegel, zo’n vierkante meter grond zonder tegels.
Bij mij in de straat wonen ook nogal wat katten. En een paar honden; die worden aan het lijntje gehouden. Die boomspiegels doen daardoor vooral dienst als openbare kattenbak.
Twee jaar geleden bedacht ik dat het mooier zou zijn als de boomspiegel hier voor mijn deur een boomtuintje was. En – waarschijnlijk door het jarenlang bemesten en zeker ook doordat de van gemeentewege op pad gestuurde schoffelaars ‘mijn’ boomtuintje overslaan – zonder dat ik er veel aan hoef te doen groeit en bloeit het er sindsdien dat het een lieve lust is.
Vandaag moest ik toch weer eens wieden.

“Ben je aan het werk in je toentje!”riep ze al van verre. “Mooi hoor!”
Voor dat compliment bedankte ik haar.
“Woon je hier?”
“Ja, daar boven”.
” Goh, we weten niet eens meer wie er bij ons in de straat wonen hè. Ik woon aan de andere kant, al vijftig jaar. Alleen, want ik ben gescheiden. Ik woon beneden, dus ik heb een tuin. Maar die wordt bijgehouden door mijn zoon. Ik ben 81 hè, dan wil dat allemaal niet meer zo”.
“U ziet er toch nog kwiek genoeg uit”.
“Ja, maar ik heb suiker hoor. Niet zo erg, maar toch. Je merkt dat je ouder wordt. Ik heb nog wel mijn eigen tanden. Mijn tandarts was flauw van me omdat er steeds een vulling uitviel en dan kwam ik steeds weer terug natuurlijk. Over een paar jaar moet je een kunstgebit, zei hij. Hij was denk ik flauw van mij. Nu ga ik ga altijd naar het UMCG, eens in het half jaar. Het kost wel veel tijd, want er zij studenten bij. Er is ook een professor, die houdt toezicht, maar die studenten doen het werk. Ik ben 81, dus ik heb toch niet meer zo veel te doen. Mijn gebit is niet zo wit. Nooit geweest ook, altijd meer de kleur van ivoor. Heb jij nog je eigen gebit?”.
“Ja, nog allemaal. Ook niet meer zo wit hoor”.
“Heb jij een tandarts? Ik ga naar het UMCG. Dat kost wel wat tijd, maar die heb ik genoeg. Van mij vader mocht ik geen opleiding doen. Op mijn veertiende moest ik helpen op de markt. Mijn vader was fruithandelaar. Ik heb altijd gewerkt. Ik heb huizen en kantoren schoongemaakt, op de markt gestaan, maar op mijn zestigste vond ik het genoeg. Mijn man werkte in de bouw. Dan kreeg je van die vakantiebonnen. Weet je wat dat zijn? Die gebruikte ik altijd om voorraad te kopen. Wasmiddel, koffie, suiker; in de kelder hadden we planken vol. Ik vond het altijd prettig om wat achter de hand te houden”.
“Maar dat doet u nu toch niet meer?”
“Neeee, nu niet meer hoor. Ik ben 81 en ik ben alleen, dan heb je niet meer zoveel nodig. De kinderen zijn de deur uit, dus dat doe ik nu niet meer hoor.
Maar vorige week is mijn kleinzoon begraven. Heb je het gezien? ’t Was nog op het nieuws. Hij was militair en er is een handgranaat ontploft die hij in zijn hand hield. Het was een proef. Er is ook nog een andere soldaat bij omgekomen. Heb je het niet gezien?”
“Nee. Wat vreselijk voor u! Ik heb het niet gehoord, ik was op vakantie”.
“Oh, nou het was nog op het nieuws. Het was wel mooi, hij werd met militaire eer begraven. Er waren heel veel mensen en andere soldaten droegen de kist.
Het was wel een harlekijn hoor, mijn kleinzoon. Met Kerstmis was ik bij mijn schoonzoon – die is ook gescheiden; mijn dochter werd verliefd op een andere man, maar ik ben altijd een soort moeder voor hem gebleven dus met Kerstmis ben ik altijd bij hem – en toen kreeg ik van mijnkleinzoon een cadeau. Weet je wat het was!?”
“Nee”.
“Een kunstpenis! We hebben gegierd! Nou oma, zei hij, je bent toch alleen, daar heb je vast wat aan. Maar ik gebruik hem niet hoor. Ik doe dat nooit bij mezelf. Ik heb daar geen behoefte aan, dus waarom zou ik het dan doen!? Vind je niet dat ik hier heel vrij over praat? Ik heb hem later aan mijn kleindochter gegeven. Heb jij hier wat aan, vroeg ik, en zij zei jaha! Ze heeft wel een vriend, maar ze hebben wel meer van dat soort dingen. Nou dat moeten ze zelf weten.
Het was wel een Harlekijn. Ik had toch veel beter kunnen gaan dan hij?! Ik ben 81. Als het had gekund had ik gezegd laat mij maar gaan. Niet dat ik dood wil, maar zo’n jongen… Het was beter toch veel beter geweest als ik dood was gegaan?”
“Ja, dat denk je dan wel. Maar dat hebben we niet in de hand”.
“Nee, dat hebben we niet in de hand. Maar ik had liever dood geweest dan hij.

Heb jij je eigen tanden nog? Ik ga altijd naar het UMCG…”